Dit werk is samengesteld uit 4 opeenvolgende stukken die elkaar afwisselend volgen in "traag - snel - traag - snel".
Het werk begint met de evocatie van een vlucht, die vanuit de diepte van de aarde lijkt te komen.
Na deze orkestrale introductie komt de solist voor het eerst aan bod. Door het alerte ritme en de opgewekte sfeer wordt de saxofoon - die met het orkest dialogeert - extra in het licht gesteld.
Na de roes van de vlucht komt de rust terug; de saxofoon zweeft als het ware dichter bij de aarde… om dan weer in een stijgende beweging en ondersteund door een obsederend ritme een hoge vlucht te nemen. Een laatste opwaartse beweging brengt tot het zenith.