Fritz Neuböck ziet als groot gevaar voor de vooruitgang op het terrein van blaasmuziek een op veel plaatsen wijdverbreid „oogklep-denken“, dat zich niet door „achterhaalde structuren“ laat oplossen. Hij formuleert zijn verlangen zelf als volgt: „Traditie bewaren betekent toch niet de as te bewaren, maar het vuur door te geven.“
In „Another Opening“ grijpt Neuböck terug op amusante dans-ritmische middelen, zoals we die bijvoorbeeld ook kennen van Klaus-Peter Bruchmann. Het orkest wordt op voortreffelijke wijze als muzikale ideeëndrager ingezet. Vindingrijkheid, deeltechniek en instrumentatie zijn vakkundig en overtuigend.
Het werk is grappig en geestig geconcipieerd. Het zou ook als de concertvorm scherzo aangeduid kunnen worden. Aan het begin klinkt een openingspreludium, waarin het themamateriaal op basis van een omhoog voerende vijftonenreeks wordt voorgesteld en op indrukwekkende wijze wordt verwerkt. Het aansluitende lieddeel bevat een extra drive door gesyncopeerde interrupties van de begeleidende instrumenten.
Een herinnering aan het beginscherzo voert naar het eigenlijke zingbare deel van het werk. Mooie solo’s in het hout, maar vooral een heerlijke altsaxofoon solo geven deze passage van het stuk een enigszins idyllisch karakter, dat echter snel in een grootse klankuitbreiding wordt opgevoerd.
In de vernieuwde scherzando worden de verschillende instrumenten tot een muzikaal vrolijke dialoog samengevoegd, voordat het werk opleeft en uitzinnig naar het einde gaat.
„Another Opening“ is een technisch veeleisende muzikale scherts in de moeilijkheidsgraad van de hogere klasse, die in elk concertprogramma past. Wat vooral geaccentueerd moet worden is het afzien van schijnbaar „filosofische diepgang“ ten gunste van een jeugdige frisheid en vrolijkheid.